None

Onderduiken in het bezette Nederland. Hoe uniek was het Achterhuis?

Anne Frank en de anderen in het Achterhuis waren niet de enige Joodse onderduikers in Nederland. Maar hoe vergelijkbaar was hun situatie met die van andere onderduikers? Op welke plekken zaten zij? Wie hielp hen? En welke gevaren waren er?

Jaap Cohen

‘Onderduiken’ – bij dit begrip denken veel mensen tegenwoordig  aan één persoon: Anne Frank, het pientere en een tikkeltje brutale tienermeisje dat meer dan twee lange oorlogsjaren in een achterhuis op de Amsterdamse Prinsengracht verscholen zat. Postuum gaf ze Joodse onderduikers een gezicht en een stem. 

In hoeverre was de situatie van Anne Frank – een goed voorbereide onderduik met acht personen, op twee etages in het centrum van een grote stad, gedurende een lange periode op één plek met vijf toegewijde helpers en, zeker in het begin, voldoende financiering – een ‘gewone’ onderduiksituatie?

Om dit te onderzoeken, plaatsen we het verhaal van het Achterhuis in het bredere perspectief van de Joodse onderduik in Nederland. Hiermee komen we meteen iets meer te weten over hoe het moet zijn geweest om als Joodse onderduiker in Nederland ‘te leven in een niet-bestaan’.

Aantal onderduikers in Nederland

Tijdens de oorlog zaten er in Nederland tussen de 300.000 en 330.000 mensen ondergedoken. Onder hen bevonden zich 28.000 Joden. Dit zijn er op het totale aantal onderduikers in verhouding misschien niet veel, maar op een Joodse gemeenschap van 140.000 mensen was het substantieel.

Meewerken of onderduiken?

De oproep op 5 juli 1942 aan de eerste duizend Joden om zich voor ‘werkverruiming in Duitsland’ te melden, markeerde het begin van de derde fase van de Jodenvervolging in Nederland: na identificatie en isolatie ging de bezetter nu over tot deportatie. 

In veel Joodse gezinnen leidde de oproep tot verhitte discussies over al dan niet onderduiken. Met de kennis van nu is dit misschien onbegrijpelijk, maar toen lag die keuze niet zonder meer voor de hand. Voor velen was een stap in de illegaliteit volstrekt tegennatuurlijk, ook omdat de Joodse Raad tegen was: omdat niet iedereen kon schuilen, zou niemand het moeten doen.

Bovendien was het voor veel mensen ondenkbaar om gescheiden te worden van hun familieleden. Ook de extreme afhankelijkheid van veelal onbekende mensen was een struikelblok, evenals meer praktische bezwaren: in een christelijk onderduikgezin was het bijvoorbeeld onmogelijk om alle religieuze regels in acht te blijven nemen.

Tot slot was het, zeker in de eerste fase van de deportaties, niet bekend dat een groot deel van de gedeporteerden bij aankomst in een ‘werkkamp’ meteen zou worden vergast. ‘Men neigde ernaar het gevaar van deportatie te onder- en dat van onderduiken te overschatten,’ aldus Abel Herzberg, een van Nederlands eerste oorlogsgeschiedschrijvers.

Organisatie van de onderduik

Toen Margot op 5 juli 1942 ook een oproep kreeg, was dat voor de familie Frank het sein om onder te duiken. Ondanks maandenlange voorbereidingen was de organisatie rondom het Achterhuis in het begin een beetje provisorisch. Onderduiken was een nog onbekend fenomeen waar niemand van de betrokkenen ervaring mee had.

Gelukkig waren er korte lijnen tussen onderduikers en helpers, die elkaar goed kenden en vertrouwden. Al snel ontstond rond Prinsengracht 263 een geolied netwerkje van betrokken helpers die het voor elkaar kregen om voor ‘hun’ duikers te zorgen. 

De meeste Joden hadden geen schuilplek waar ze met het hele gezin konden verblijven, noch de mogelijkheid om de onderduik goed voor te bereiden. Veel onderduikers kwamen op het platteland terecht; daar was tijdens de oorlog meer voedsel voorhanden en boeren konden altijd wel een goedkope arbeidskracht gebruiken.

In de loop van 1942 raakte de onderduik steeds beter georganiseerd en ontstonden er op verschillende plekken in het land kleine onderduiknetwerken. In het middelpunt ervan stond vaak een charismatische figuur met veel contacten in de omgeving en het hart op de goede plaats. 

Kosten van onderduiken

Naast een goed hart waren er natuurlijk ook middelen nodig om onderduikers te herbergen. De hoogte van de gevraagde vergoedingen liep sterk uiteen. Enkele guldens per dag was vrij normaal, maar er zijn gevallen bekend waarin er 1.000 gulden per maand werd gevraagd voor een zolderkamertje op een boerderij – het equivalent van ruim 6.000 euro nu.

Dit toont aan dat sommige onderduikgevers het als een uitgelezen kans zagen om zich te verrijken. Vooral Joden moesten hoge ‘kostgelden’ betalen, omdat algemeen werd aangenomen dat de straf op het onderbrengen van Joden hoger lag. En hoe hoger het risico, hoe duurder de onderduikplek – dat was de gedachte althans.

Afgezien van de kosten was het voor Joden überhaupt moeilijker om onder te duiken: voor het vinden van een geschikte plek was het hebben van niet-Joodse familieleden, vrienden of (zaken)relaties onontbeerlijk. 

Leven op de onderduikplek

Onderduikplekken waren er in alle soorten en maten. In de stad waren de ruimtes vaak klein en moesten de onderduikers muisstil blijven: de muren waren dun, het minste of geringste geluid kon hun aanwezigheid aan de buren verraden.

Op het platteland was meer ruimte, al betekende dat niet automatisch dat de leefomstandigheden er beter waren. Sommige onderduikers trokken de bossen in, waar ze hutten maakten en onderaardse gangen groeven. Later gebruikten onderduikorganisatoren regelmatig leegstaande kippenhokken om Joden onder te brengen – ongerieflijk en vooral in de winter natuurlijk ijskoud.

Wanneer er gevaar dreigde, moesten onderduikers vaak in allerijl vluchten en een nieuw onderkomen zoeken. Het was uitzonderlijk om lange tijd op één plek te schuilen, zoals Anne Frank en haar familie deden.

Na de oorlog bleken er mensen te zijn die ruim twintig onderduikadressen hadden gehad; de orthodox-Joodse slagersknecht Benjamin Kosses liep zelfs meer dan 42 adressen af. Het gemiddeld aantal onderduikadressen voor Joodse kinderen is berekend op 4,5.

Uit de schuilplaats

Het verplaatsen van Joodse onderduikers gebeurde meestal in het donker. Het was immers gevaarlijk om buiten gezien te worden. Toch waren er ook ondergedoken Joden die wél overdag buiten kwamen. Dit gebeurde vooral in de laatste twee jaar van de bezetting, toen er op grote schaal illegale persoonsbewijzen werden geproduceerd die vrijwel niet van echt te onderscheiden waren.

Zo ging de Joodse schrijver Hans Keilson, die bij een christelijk gezin in Delft zat ondergedoken, regelmatig de straat op. Hij discussieerde er zelfs met voorbijgangers. De meeste onderduikers beschouwden de straat echter als vijandelijk terrein waar ze verre van wilden blijven.

De beste onderduikplek

Naast angst was er bij elke verplaatsing ook de onzekerheid of de nieuwe situatie wel veiliger zou zijn dan de vorige. ‘Onopvallend duiken was veel beter dan ver en diep te duiken,’ schreef Karel Norel in een van de eerste historische terugblikken op de onderduik.

Vaak bleken plekken in de buurt van Duitse legerplaatsen of politiebureaus – onder het oog van de vijand – nog het meest geschikt; het kwam niet in de bezetter op dat mensen zich zo dicht in de buurt durfden te verschuilen.

Sommige onderduikers kwamen op een relatief veilig en betaalbaar adres terecht met goede voorzieningen en voldoende ruimte en privacy. Het Achterhuis was zo’n plek. Maar zelfs daar was niet te ontkomen aan de fysieke en mentale ontberingen van de onderduik.

Honger, eenzaamheid en angst

Veel onderduikers leden honger. Ook de bewoners van het Achterhuis kampten met schaarste en gebrek aan voedsel, vooral in de latere oorlogsjaren. Daarnaast kon onderduiken ook mentaal uitputtend zijn. Eentonigheid en verveling lagen op de loer, net als eenzaamheid.

Veel Joodse kinderen kwamen zonder ouders terecht in christelijke boerengezinnen die er heel andere gebruiken op na hielden. Door de vele verplaatsingen was het voor hen moeilijk om nauwe banden aan te gaan met hun onderduikgevers. Het gemis van hun naasten leidde tot diepe eenzaamheid en wantrouwen tegenover de wereld.

Deze gevoelens zouden veel onderduikkinderen ook na de oorlog blijven achtervolgen. Maar bovenal was er één emotie die het leven van elke onderduiker overheerste: de enorme angst om ontdekt te worden.

Afhankelijk van helpers

Door de extreme afhankelijkheid en de culturele, religieuze en sociale verschillen konden de verhoudingen tussen onderduikers en helpers behoorlijk gecompliceerd zijn. Soms leidde deze afhankelijkheidsrelatie zelfs tot excessen als uitbuiting en seksueel misbruik. Vooral meisjes die zonder hun ouders moesten onderduiken, liepen risico en stonden in zo’n situatie volstrekt machteloos. ‘Ik kon niks, helemaal niks, want ik mocht er eigenlijk niet meer zijn,’ aldus een slachtoffer, terugkijkend op die periode van dubbele ellende.

In veel onderduiksituaties ontwikkelde zich tussen onderduikers en onderduikgevers echter een bijzondere relatie en veel overlevenden hielden contact met hun helpers. Terugkijkend waren de onderduikjaren voor beide kanten vaak de ingrijpendste van hun leven geweest.

Ontdekking en arrestatie van onderduikers

De onderduik van Anne en haar medebewoners was in verschillende opzichten misschien uitzonderlijk, hun arrestatie was dat niet. Van de 28.000 Joodse onderduikers in Nederland werden er ongeveer 12.000 gearresteerd, ruim 42 procent. Dit was vooral het gevolg van een geraffineerd premiesysteem dat de Duitsers hadden ingevoerd om politieagenten en burgers te verleiden tot het verraden van onderduikers. 

Het Achterhuis: geen pension

In haar dagboek noemde Anne Frank het Achterhuis een ‘eigenaardig pension’. Dat is op het eerste gezicht niet eens zo’n slechte typering. De onderduikvoorwaarden in het Achterhuis waren uitzonderlijk gunstig: als onderduiker kon je je bijna geen betere schuilplek wensen.

De onderduikbeleving vertoonde echter veel overeenkomsten met die van andere Joodse onderduikers in Nederland, en werd gekenmerkt door ontberingen en emoties die onlosmakelijk verbonden zijn met een langdurig en onzeker verblijf in de illegaliteit. Het leven in het Achterhuis mocht dan relatief geriefelijk lijken, het was in niets te vergelijken met een verblijf in een pension – hoe eigenaardig ook. 


Over de auteur

Jaap Cohen is historicus. Hij promoveerde cum laude op De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira: een Portugees-Joodse familiegeschiedenis (Amsterdam: Querido, 2015) en publiceert regelmatig over geschiedenis en actualiteit in diverse dag- en weekbladen. Hij is tevens de biograaf van Theo van Gogh (1957-2004).


Literatuur:
  • Berkhout-Rechnitz, Erna, Alsnog een grafsteen. (1983).
  • Croes, Marnix & Tammes, Peter, ‘Gif laten wij niet voortbestaan’. Een onderzoek naar de overlevingskansen van Joden in de Nederlandse gemeenten, 1940-1945 (Amsterdam: Aksant, 2004).
  • Evers-Emden, Bloeme & Flim, Bert Jan, Ondergedoken geweest: een afgesloten verleden? (Kampen: Uitgeversmaatschappij H.J. Kok, 1995).
  • Flap, Henk & Croes, Marnix (red.), Wat toeval leek te zijn, maar niet was: de organisatie van de Jodenvervolging in Nederland  (Amsterdam: Het Spinhuis, 2001).
  • Flim, Bert Jan, "Joodse onderduikers en de drievoudige tragiek van de onderduikorganisaties". In: Flap, Henk & Croes, Marnix,  (red.), Wat toeval leek te zijn, maar het niet was, zie boven.
  • Frank, Anne, Originele dagboekmanuscripten, versie A en B, 1942-1944.
  • Gans, Evelien. & Meijer, Jaap en Ischa, Een Joodse geschiedenis 1912-1956 (Amsterdam: Bert Bakker, 2008).
  • Hein, Peter, De onderduikers: een verhaal van verraad, ontsnapping, wanhoop, honger en angst (Amsterdam: Boekerij, 2013).
  • Herzberg, Abel J., Kroniek der Jodenvervolging 1940-1945 (Amsterdam: Querido, 1985. 5e herziene druk)
  • Keilson, Hans, Dagboek 1944: zijn onderduik, de vragen van het leven en de liefde voor twee vrouwen (Amsterdam: Uitgeverij Van Gennep, 2014).
  • Keilson, Hans, Komedie in mineur (Amsterdam: Uitgeverij Van Gennep, 2010).
  • Liempt, Ad van, Aan de Maliebaan: NSB, kerk en verzet op een strekkende kilometer (Amsterdam: Balans, 2015).
  • Liempt, Ad van, Kopgeld: Nederlandse premiejagers op zoek naar Joden, 1943 (Amsterdam: Balans, 2002).
  • Moore, Bob, Slachtoffers en overlevenden: de nazi-vervolging van de Joden in Nederland (Amsterdam: Prometheus, 1998).
  • Norel, Klaas, "De onderduiker". In: Riessen, H. van e.a. (red.), Het Grote Gebod: gedenkboek van het verzet in LO en LKP. Dl. 2, (Kampen: Uitgeversmaatschappij H.J. Kok, 1979).
  • Presser, Jacques, Ondergang: de vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom. Dl. 2, ( ’s-Gravenhage: Staatsdrukkerij-Martinus Nijhoff, 1965).
  • Prins, Marcel & Steenhuis, Peter Henk. Andere Achterhuizen: verhalen van Joodse onderduikers. (Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2010).
  • Rens, van, Herman, Vervolgd in Limburg: Joden en Sinti in Nederlands-Limburg tijdens de Tweede Wereldoorlog (Hilversum: Verloren b.v., 2013).
  • Siebelt, Alphons, ‘Hij zit bij de onderduikersbond’: hulp aan Leidse onderduikers in de Tweede Wereldoorlog (Leiden: Primavera Pers, 2015).
  • Valkhoff, Ziporah, Leven in een niet-bestaan: beleving en betekenis van de Joodse onderduik  (Utrecht: ICODO, 1992).
  • Velmans-Van Hessen, Edith. Het verhaal van Edith: de oorlogsjaren van een Haags meisje  (Amsterdam: Podium, 1997).
  • Withuis, Jolande. "Zonder naam, zonder ouders, vogelvrij. Ondergedoken kinderen en de complexe constellatie van verlating, woede en dankbaarheid". In: Valkhoff, Ziporah, Leven in een niet-bestaan, zie boven.

Online geraadpleegde bronnen
Noten
  1. De Joodse Raad was een door de bezetter ingestelde Joodse organisatie die moest meewerken aan de uitvoering van anti-Joodse maatregelen en aan de deportaties.